(Dit is de gekuiste versie, sommige fragmenten zijn te persoonlijk, niet geschikt voor publicatie en heb ik vervangen door drie stippeltjes.)
Januari 2016
We reden naar paal twaalf om de gestrande potvissen te zien.
We hadden al gelezen: Het waren jonge mannetjes, ze waren dwaas geweest: Ze hadden ‘de verkeerde afslag’ genomen, de Noordzee op. Niet luisteren naar de ouders, stelletje pubers. En nu waren ze dood.
[ … ]
Op de Ayeslag danste ons autootje over de duinen, de gure westenwind trotserend. De parkeerplaats bij de strandtent lag bezaaid met tientallen auto’s. De televisie was er. Politie.
We klommen op het laatste duin, zagen links een potvis liggen en een paar honderd meter naar rechts de vier andere. We liepen eerst naar rechts. Er waren oranje-wit-gestreepte linten gespannen op grote afstand van de dieren. Het was eb, ze lagen op het droge, tientallen meters van de branding. Toch werd mensen verboden aan de zeezijde langs te lopen. Er stond een politiewagen en een politieman om dat te verhinderen. De politie hield zich uiterst zorgvuldig aan het protocol.
[Ik lees dat protocol nu, hier boven aan de schrijftafel, op internet. Er staat dat de politie moet zorgen voor afzetting van het strandingsgebied en de openbare orde ter plaatse moet handhaven. Er staat in hetzelfde ‘Protocol stranding levende grote walvisachtigen’ dat Defensie een explosievendienst in moet zetten indien euthanasie m.b.v. explosieven aan de orde is. Het protocol telt 28 pagina’s.]
Dichtbij kwamen alleen de wetenschappers, fotografen en zij die de vissen ontleedden.
[Niet ‘vissen’, maar ‘walvissen’ moet ik zeggen, die ademhalen, maar nu, juist op land, gestikt waren. Om hen te laten sterven was geen explosief nodig geweest.]
Maria-die-ik-liefheb liep verder langs het lint, op zoek naar de meest geschikte plek voor het nemen van foto’s, ik bleef eerst bij de zeereep staan, met hond Paula. Daar was goed zicht op de grote bek van één van de potvissen, een lange rij tanden lag bloot. Ik ontmoette een collega, Hans, en zijn vrouw, bij wie ik zopas nog langs was geweest.
‘Hé, ik zie dat je je muts weer hebt! Die heeft Marieke voor je naar school meegenomen.’ Zei hij.
‘Oh, dus mijn muts had ik bij jou achtergelaten! Ik begreep er niets van toen ik hem in mijn postvak terugvond.’
[Ik geef al 25 jaar wiskunde zonder dat ik orde heb, ik houd dit vol door maar een paar lessen per week te geven. Ik had al twintig jaar terug iets anders moeten gaan doen maar ik weet niet, het is diezelfde fuik als waar die walvissen in waren gezwommen. En ik heb geluk: ik sterf een veel langzamere dood. …]
Hans was ook die ochtend, heel vroeg, bij de potvissen geweest. Toen lagen ze in de branding en kon hij er dicht bij komen, er waren nog geen linten.
[Dat protocol wordt kennelijk vooral gevolgd tijdens kantooruren. Dat bedenk ik nu, hier boven, op mijn werkkamer terwijl ik Maria-die-ik-liefheb beneden hoor boren.]
Verderop kwam ik Frank tegen, mijn Engelse buurman, de technicus die bij het Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee werkt en die ik ’s winters bijna nooit zie. Paula gromt en blaft altijd naar hem als hij bij ons achterom loopt om de kliko buiten te zetten. Nu hield ze zich stil. Frank woont minstens tien jaar in Nederland maar we spreken altijd in het Engels met elkaar. Al maanden staat zijn baan op de tocht. Komende week zou hij meer horen, vertelde hij.
[Een paar jaar gaf ik wiskunde op een internationale school, in het Engels. Waarom, in Godsnaam? Ik haatte die taal! Ik denk dat het mijn wraak was op mijn lerares Engels die me een drie gaf voor het mondeling examen.]
Ook de overburen waren er, met hun twee dochtertjes. Ze hadden het koud, het huilen stond hen nader dan het lachen. De potvissen waren te ver weg om echt indruk op hen te maken.
Een moeder liep met haar dochtertje naar de politieman bij de auto. ‘Zij vraagt zeker of ze dichter bij de walvis mogen komen,’ zei Maria-die-ik-liefheb, ‘maar dat mag natuurlijk niet. Stelletje sukkels. Echt een gemiste kans voor de kinderen, die moeten die beesten kunnen aanraken, dan maakt het pas indruk!. Stompzinnig gedoe met die linten.’
[Maria-die-ik-liefheb werkte als kleuterleidster voordat we naar Texel verhuisden. Ze is, als zovelen, afgeknapt op het huidige onderwijsbeleid met leerlingvolgsystemen, met kleuters die moeten worden klaargestoomd voor het leren lezen en schrijven in groep drie op een totaal foute manier, met werkbladen bijvoorbeeld, o gruwel! Werkbladen voor kleuters! Die moeten juist vrij exploreren, driedimensionaal! …]
Samen met Maria-die-ik-liefheb liepen we even later door naar de potvis die alleen lag. Ik trok sprintjes met Paula, sprong over de plassen die achter de eerste, drooggevallen zandbank lagen, om warm te blijven.
[Ik kan goed hink-stap-springen, ik haal minstens tien meter. …]
Bij deze potvis waren twee grote trekkers, met enorme banden. Hij was al deels ontleed. Dikke plakken bloederig vet lagen er in grote bakken naast de walvis. Hij had een brede, sterke band om de staart, de trekker sjorde aan hem, maar kreeg hem nog niet in beweging. De wielen draaiden zich diep in het zand, één keer kantelde hij zelfs en stond op één as. De tweede trekker schoot te hulp en hief met zijn grote voorvork de kop van de potvis op. Hij bewoog iets, niet veel, hij lag in een kuil die zich die nacht bij hoog water gevormd had.
[Maria-die-ik-liefheb maakte foto’s. Ze maakt altijd foto’s, ze zoekt naar verhalen in de vorm van een serie foto’s. Ik vorm ook één van haar verhalen. Meerdere zelfs. Ze fotografeert bijvoorbeeld hoe ik de serre bouw. Daar doe ik minstens een jaar over. Ik wil ook schrijven en tekenen. Daarom duurt dat zo lang.]
Na nog enkele pogingen gaf de walvis zich gewonnen, de trekker sleepte hem eerst een stuk naar links, maakte vervolgens een u-bocht en overbrugde de enkele honderden meters naar de andere vier potvissen.
Het was zijn laatste tocht, in de achteruit. Een onnozele toeschouwer zou hebben kunnen denken dat het een zegetocht was: De trekker voorop, daarachter de sierlijk omhoog geheven staart en daar weer achter het enorme lijf met meedeinende vinnen en de half-ovalen kop. Een macabere optocht.
[Maria-die-ik-liefheb filmde dit. Dit keer was ik zo verstandig er niet doorheen te praten en niet met Paula het beeld in te lopen. …]
De potvis had de kuil en drie grote bakken bloederig vet achtergelaten. De linten waren weggehaald. We naderden de kuil. Het licht van de lage zon weerspiegelde rood op het bloederige water dat er in stond.
[De foto die Maria-die-ik-liefheb van deze kuil maakte kreeg drie likes op facebook. Iemand schreef erbij: ‘Deze foto vind ik treffend.’ Dat trof mij. Ik moest denken aan hoe foto’s iconisch kunnen worden, aan de iconische foto’s over de Syrische vluchtelingen. ...]
De gure wind had ons koud tot op het bot gemaakt. Wij hadden te weinig vet. Ik tilde Paula op, ze trilde over haar hele lijfje. Zo liepen we terug naar de auto.
[Soms denk ik: Iedereen denkt vast net zoveel als ik, over van alles. Als je dat bedenkt, wat wordt er dan verdomd veel gedacht! Het is net als met de sterren. Als je bedenkt hoeveel er daarvan zijn, en hoeveel planeten al die sterren hebben, met allemaal hun eigen weersystemen enzovoort (maar geen leven, nee, dat niet, dat heb ik ook al bedacht. Leven is er in dit heelal alleen op onze planeet. We zijn eindeloos alleen. Geen zorgen echter: Er is nog genoeg leven in de andere heelallen, daar kun je eindeloos over nadenken). Ja, dat denk ik weleens: Er wordt onbestaanbaar veel gedacht. En niet alleen door mensen, ook nog door dieren! Denk alleen al aan alle potvissen! Ooh het duizelt me! Maar waarom gaat er dan zoveel fout? Omdat al dat denken zo fragmentarisch is! Als we al dat denken konden bundelen, in één grote machine, wat dan? Oh het duizelt me! Één grote Supercomputer, een duivelse Machine-Die-Alles-Denkt, oh Maria, wat zou daar van komen? Maria’s die ik liefheb, word ik gek? …]
We reden terug, het dennenbos in. Terug naar huis. We zeiden niet veel.